Theosis – kunnen mensen als God worden?
"Wat doet u toch? Wij zijn mensen, net als u!" Zo protesteren Barnabas en Paulus, als de mensen van het Griekse Lystra hen aanzien voor de goden Zeus en Hermes (volgens Handelingen 14:15). Dat is slechts één voorbeeld van een veel breder bijbels verzet tegen al te menselijke goden en al te goddelijke mensen. In dat verzet lijkt de Bijbel anders te zijn dan oud-Griekse teksten. Toch staan in de Bijbel ook teksten die het zo lijken voor te stellen dat wij mensen als God kunnen worden (wat ook wel ‘theosis’ wordt genoemd). Moeten we die teksten anders begrijpen? Of is de Bijbel soms ‘Griekser’ dan we denken?
Deelkrijgen aan de goddelijke natuur?
De meest opvallende tekst uit heel het Nieuwe Testament over ‘als God worden’, is 2 Petrus 1:4:
Hiermee zijn ons kostbare, rijke beloften gedaan, opdat u zou ontkomen (apophygontes) aan het verderf dat de wereld beheerst als gevolg van de begeerte, en opdat u deel zou krijgen aan de goddelijke natuur (theias koinōnoi physeōs).(Bron: 2 Petrus 1:4, NBV21)
Wat betekent dat, ‘deelkrijgen aan de goddelijke natuur’? Zowel over de precieze vertaling als over de interpretatie van deze passage bestaat de nodige discussie.
stelde het zo voor dat hier de invloed van Grieks, gnostisch denken op de christelijke beweging duidelijk wordt. Het ‘deelkrijgen aan de goddelijke natuur’ wordt door Käsemann als een ‘terugval’ naar Grieks dualisme getypeerd, waarbij de hemel het ultieme goede is en de aarde een kwaad waar we aan willen ontsnappen. Dit staat dan tegenover een vroeger, typisch Joods christendom, waarbij men zich het zo voorstelde dat God heel deze aarde, en de mens als schepsel daarop, zou vernieuwen. Volgens Käsemann is het christendom in de loop van de tweede eeuw veranderd in een Grieks-gnostische wereldbeschouwing die lijkt op Griekse mysteriecultussen, en moet 2 Petrus daarom in die fase gedateerd worden.
leest deze passage heel anders. Volgens hem kan koinōnoi, ‘mensen die deelkrijgen’, worden begrepen als ‘deelnemers’ of ‘partners’. De ‘goddelijke natuur’ staat bij hem voor ‘Gods karakter, uitgedrukt in zijn handelen’. En het partnerschap komt volgens hem neer op het deelnemen aan Gods uiteindelijke plan met de wereld, aan het tot stand brengen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde waar gerechtigheid woont. Dit staat voor Hafemann juist lijnrecht tegenover Griekse, filosofische manieren van spreken over theosis. Griekse filosofen dachten volgens Hafemann veel rationeler over God, veel dualistischer over de wereld en veel positiever over de morele verbetering van de mens.
Is worden als God ‘Grieks denken’?
Wat deze twee interpretaties gemeen hebben, is dat ze een Griekse, dualistische visie op vergoddelijking tegenover een Joodse, meer historische of eschatologische manier van denken plaatsen. Käsemann ziet 2 Petrus 1:4 als ‘vergriekst’ denken en dateert de brief daarom laat: Paulus dacht bijvoorbeeld veel ‘Joodser’. Hafemann verdedigt de brief tegen een al te Grieks klinkende theosis, want dat kan de Joodse auteur niet bedoeld hebben. In beide gevallen wordt ‘als God worden’ gezien als een niet-Joods fenomeen. Klopt dat? En dacht men daar onder Joden en Grieken wel zo eenduidig over?
Plato: een vlucht naar de het ultiem Goede van God
‘Als God worden’ was een bekend thema onder filosofen rond het begin van onze jaartelling. Men sprak toen niet van theōsis (een term uit de Byzantijnse theologie), maar van homoiōsis theōi, wat ook ‘gelijkwording aan God’ betekent. Een belangrijke bron waar filosofen van allerlei stromingen in deze eeuwen op terugvallen is Plato. Voor Plato is het proces van gelijkwording aan God een beweging richting transcendentie, voorbij menselijke beperkingen. Hij laat Socrates in één van zijn dialogen zeggen dat het kwaad, omdat het niet past bij de goden, altijd ‘ronddoolt onder de sterfelijke natuur en op deze plaats’. Daarom, zo vervolgt Socrates,
zouden we zo snel mogelijk moeten ontsnappen van de aarde naar de plaats waar de goden wonen; en deze vlucht betekent gelijkwording aan God (homoiōsis theōi) voor zover mogelijk; en gelijkwording betekent rechtvaardig, heilig en wijs worden.(Bron: Plato, Theaetetus 176a-b)
Hier zien we dat gelijkwording aan God als een vlucht vanuit de aarde wordt geschilderd. Het is een vlucht weg van de ‘sterfelijke natuur’ (hij gebruikt hier hetzelfde woord physis dat 2 Petrus ook gebruikt bij ‘goddelijke natuur’). Concreet gaat dat ‘gelijkworden’ voor Plato om het aannemen van deugden (rechtvaardigheid, heiligheid, wijsheid) die ook voor mensen bereikbaar zijn. Hij blijft hierin realistisch: het gaat om gelijkwording ‘voor zover mogelijk’. Ondanks dit ideaal van ‘gaan lijken op God’ blijft daarmee een duidelijk onderscheid tussen God en mens in stand. Het hoeft ook niet allemaal nu. Omdat de ziel volgens Plato het sterfelijk bestaan overstijgt, gaat dit proces na de dood verder.
Stoïcijnen: leef nu volgens de goddelijke Natuur
Na Plato lopen de wegen verder uiteen. Hoe transcendent, anders of ver weg is het goddelijke? En is dat ideaal van gelijk worden wel bereikbaar? Bij aanhangers van Aristoteles, bij de stoïcijnen en epicureeërs vinden we de visie dat de mens vooral haar eigen natuurlijke vermogens moet ontwikkelen om ‘als goden’ te worden. Dit is voor een belangrijk deel te wijten aan een meer ‘immanent’, binnenwerelds, godsbeeld.
Volgens de stoïcijnen doorademt de goddelijke Logos de wereld: je hoeft dus niet meer te vluchten. Mensen zijn al als goden, ze moeten alleen meer in lijn met deze natuur gaan leven. Seneca stelt het zich zo voor dat God ‘in mensen komt’:
[G]oddelijke zaadjes liggen verspreid over onze menselijke lichamen; als een goede verzorger (bonus cultor) hen ontvangt, ontkiemen ze naar de gelijkenis van hun oorsprong en gelijk aan hen waar ze vandaan komen.(Bron: Seneca, Brieven 73.16)
Dit citaat, dat sterk doet denken aan sommige nieuwtestamentische gelijkenissen (en ook aan 1 Kor. 15), laat zien hoe ook bij de stoïcijnen, met hun meer immanente godsbeeld, het accent kan liggen op de rol van God. God zaait, de mens is verantwoordelijk voor de vruchtbare grond. Door de combinatie ontstaat een goed karakter. Ethiek is tegelijk aanbidding: dat komt mooi tot uiting in het dubbelzinnige woord cultor dat zowel aanbidder als cultivator betekent. In ethisch opzicht als God worden is een vorm van aanbidding: “Wie hen imiteert, aanbidt hen voldoende” (Seneca, Brieven 95.50).
Philo en Alcinous: een bemiddelaar tussen God en mens
‘Gelijkworden aan God’ wordt op een zeker moment gezien als het ultieme doel van de ethiek (als eerste werd dit in de eerste eeuw voor Christus zo verwoord door stoïcijn Arius Didymus, die toeschrijft aan zijn platoonse tijdgenoot Eudorus). Maar over het algemeen blijft er bij platonisten meer dan bij stoïcijnen een onderscheid in stand tussen God en mens. Er is alleen één probleem: hoe kun je die grote afstand tussen God en mens dan overbruggen? De tweede-eeuwse platonist Alcinous maakt een onderscheid tussen de ‘God boven de hemelen die geen deugden heeft’ en een ‘God in de hemel’ die wel goede eigenschappen heeft en dus kan worden geïmiteerd (Epitome doctrinae Platonicae 28.2, 181.44-46).
Dit gelaagde perspectief op homoiōsis lijkt al eerder te zijn ontwikkeld door de Joodse, eerste-eeuwse filosoof Philo van Alexandrië, die van mening is dat ‘niets dat op aarde geboren is meer op God lijkt dan de mens’. Toch betekent ‘aan God gelijk worden’ bij hem eerder ‘aan de Logos gelijk worden’ (Over de schepping van de wereld 69 en Vragen en antwoorden over Genesis 2.62). Zo houdt hij Gods transcendentie en anders-zijn hoog. De Logos houdt als tussenliggende, goddelijke figuur de afstand tot de hoogverheven God in stand, maar overbrugt die tegelijk. Het puzzelen op ‘gelijkwording aan God’ en deze oplossing, een soort bemiddelde gelijkwording, is dus net zo goed ‘Joods’ als ‘Grieks’.
Een nieuwe blik op 2 Petrus 1:4
Wat Joods is en wat Grieks laat zich dus niet zo gemakkelijk onderscheiden. En ‘Grieken’ hadden hier ook uiteenlopende ideeën over. Maar het lezen van Griekse visies op theosis heeft nog meer opgeleverd. Als we nu teruggaan naar 2 Petrus 1:4 en de verschillende interpretaties daarvan, dan vallen een aantal dingen op.
Het belangrijkste: er zijn in 2 Petrus grote overeenkomsten met het filosofische, vooral het platoonse, spreken over ‘gelijkwording aan God’. Net als Plato denkt de auteur in termen van een ‘vlucht’ uit de wereld (apophygontes lijkt sterk op Plato’s phygē). Gelijkwording aan het goddelijke heeft bij allerlei filosofen zowel iets met de onsterfelijkheid van de goden als met deugd en ethiek te maken. Ook in 2 Petrus gaat het om een oproep van God ‘door eigen glorie en deugd’ (2 Petr. 1:3: idiāi doxēi kai aretēi), verwijzend naar de heerlijkheid (onsterfelijke glans) én naar goedheid (deugd) van God. En na vers 4 wordt het ethische aspect er apart uitgelicht: ‘Span daarom al uw krachten in om uw geloof te verrijken met deugdzaamheid’ (2 Petr. 1:5) en zo verder, zodat ‘de kennis van de Heer Jezus Christus niet onvruchtbaar’ is’ (2 Petr. 1:8). Dit belang van menselijke inspanning komt overeen met Seneca’s beeld van de goddelijke zaadjes die wel vruchtbare grond nodig hebben om te ontkiemen.
Eigenlijk zou je verwachten van een vroegchristelijke tekst als 2 Petrus dat deze Christus zou aanwijzen als tussenfiguur om aan gelijk te worden. Paulus spreekt in zijn brieven op allerlei manieren over de rol van Christus als ‘beeld van God’ naar wiens beeld wij ook veranderen (o.a. in 2 Kor. 4:4, 3:18). Maar God en Christus worden wat minder scherp van elkaar onderscheiden in 2 Petrus, en dat ‘goddelijke’ kan dus naar beiden verwijzen.
Voorbij ‘Joodse’ of ‘Griekse’ ideeën
Het lijkt dus meer voor de hand te liggen om ‘deelkrijgen aan de goddelijke natuur’ in 2 Petrus 1:4 op een meer filosofische manier uit de leggen dan Hafemann doet, die het opvat als partner worden van God in zijn toekomstplan met de aarde. Tegelijk heeft ‘gelijkwording aan God’ oudere en meer filosofische wortels dan Käsemanns gnostische bewegingen en mysteriecultussen. De verwijzing naar dit thema is dus geen reden om deze brief pas laat te dateren, zoals Käsemann doet. Ver voor het ontstaan van de Jezus-beweging was er al diepgaande dialoog en uitwisseling tussen wereldbeelden die we nu als Joods of Grieks typeren. In de Bijbel treffen we dan ook een bijzondere mix aan, die we niet hoeven glad te strijken.
Al met al is ‘op God gaan lijken’ evenzeer een Grieks als een Joods, evenzeer een filosofisch als een Bijbels idee. En uiteraard past ons mensen daarin voorzichtigheid: dat gelijk worden kan, zoals Plato al aangaf en de schrijver van 2 Petrus zou beamen, natuurlijk alleen ‘voor zover mogelijk’.