De zoektocht naar onsterfelijkheid in de Bijbel en het Gilgamesj-epos
Onsterfelijkheid. Het is een thema dat mensen al millennia boeit. Kan de (natuurlijke) dood worden overwonnen? En zo ja, moeten we dat willen? Of hoort sterven bij het leven? Wie een geliefde verliest aan de dood, beelden van oorlog en geweld ziet of geconfronteerd wordt met haar eigen sterfelijkheid, zal, vroeg of laat, ook zelf nadenken over dood en onsterfelijkheid.
In dit blog laat ik zien hoe er in het Gilgamesj-epos en Genesis 1–11, twee bekende oudoosterse verhaaltradities, wordt gereflecteerd op deze zoektocht naar de onsterfelijkheid.
Het is goed daarbij op te merken dat onsterfelijkheid, zowel toen als nu, een containerbegrip is. Het kan allerlei verschillende dingen betekenen. De belangrijkste vormen van onsterfelijkheid die ik hier onderscheid zijn:
- collectieve vormen van onsterfelijkheid: de onsterfelijkheid van generaties of geslachten.
- individuele volledige onsterfelijkheid: iemand ontsnapt aan de lichamelijke dood.
- individuele partiële onsterfelijkheid: een deel van een persoon bestaat na de dood. Een individu kan voortleven in een vorm van hiernamaals, in haar/zijn kinderen, of in zijn/haar naam (deze laatste vormen zijn verbonden met collectieve vormen van onsterfelijkheid).
De zoektocht naar onsterfelijkheid in het Gilgamesj-epos
Vanuit het Oude Mesopotamië zijn er veel verhalen overgeleverd over koning Gilgamesj. We richten ons hier op de Standaard Babylonische versie van het Gilgamesj-epos, meestal gedateerd rond 1200 voor het begin van onze jaartelling.
De proloog van het epos tekent Gilgamesj, koning van Uruk. Voordat hij zijn zoektocht naar macht en faam begint is hij een harde koning die zijn volk onderdrukt, maar na deze zoektocht zal hij een wijze koning zijn.
In het eerste deel van het epos horen we over de vriendschap tussen Gilgamesj en Enkidu. Deze jonge vechtjassen proberen samen naam en faam te maken door grote heldendaden. Zo proberen ze een vorm van partiële onsterfelijkheid te verkrijgen (roem, faam). In het tweede deel verandert de toon echter wanneer Enkidu getroffen wordt door een vloek van de goden en sterft. Gilgamesj is buiten zinnen van verdriet nu hij wordt geconfronteerd met de dood van zijn vriend, en daarmee ook met zijn eigen sterfelijkheid. In het volgende deel doet hij alles om aan de natuurlijke dood te ontsnappen en een vorm van volledige onsterfelijkheid te vinden.
In deze liminale fase of tussenperiode ontkent Gilgamesj zijn eigen dood en reist door tijd en ruimte. Nadat hij “de wateren van de dood” heeft overgestoken komt hij aan bij de enige twee mensen die eens een vorm van volledige onsterfelijkheid hebben gekregen van de onsterfelijke goden: de vloedheld en zijn vrouw. Gilgamesj leert daar dat volledige onsterfelijkheid alleen bij hoge uitzondering aan hen is toegekend. Mensen, ook helden en koningen als Gilgamesj, moeten sterven. Wel tippen de vloedheld en zijn vrouw een alternatief. Er is een “plant van de hartslag” die een oude man weer jong kan maken. Gilgamesj vindt de plant, maar verliest deze in een moment van onoplettendheid aan een slang. De slang eet de plant op en zijn huid wordt direct vernieuwd. De onmogelijkheid om volledige onsterfelijkheid te vinden en het verlies van deze plant vormen een stap in de volwassenwording van de jonge strijdende held.
Aan het slot van epos keert Gilgamesj terug naar de stad Uruk. Daar eindigt de queeste waar hij is begonnen, maar met een groot verschil. Gilgamesj ontkent niet langer zijn eigen sterfelijkheid en zoekt niet langer de roem voor zichzelf, maar wil als koning bijdragen aan de bloei van zijn stad. Hij is wijs geworden en leeft voort in zijn epos en in zijn bijdragen aan de stad (vormen van collectieve en partiële onsterfelijkheid).
Zoals in dit overzicht is te zien bevat het Gilgamesj-epos verschillende noties van onsterfelijkheid. De structuur van het epos maakt daarnaast ook de visie van de auteur of zijn theologische agenda zichtbaar. Het Gilgamesj-epos wil laten zien dat ieder mens volledige onsterfelijkheid nastreeft, maar door een proces van volwassenwording moet leren accepteren dat deze vorm van onsterfelijkheid onhaalbaar is. Het voorgestane alternatief is het accepteren van de eigen dood, het op zich nemen van een rol in de maatschappij en het nastreven van partiële en collectieve onsterfelijkheid door daden (m.n. bouw- en schrijfprojecten). De hoofdpersoon Gilgamesj functioneert hierbij als een identificatiefiguur.
De zoektocht naar onsterfelijkheid in Genesis 1–11
Genesis 1–11 bevat de oergeschiedenissen van de mensheid in het licht van het volk Israël. Ook in deze teksten vinden we reflecties op de zoektocht naar de onsterfelijkheid, maar in meer impliciete vorm. Ik bied een kort overzicht van enkele teksten die noties van onsterfelijkheid bevatten.
Genesis 1 (vers 26–29) zet in met het gebod dat de mens vruchtbaar en talrijk moet worden en de aarde moet vullen. Dit gebod suggereert het belang van de menselijke voortplanting. Hoewel de link met de notie van onsterfelijkheid nog impliciet is, wordt dit helderder door de genealogieën in Genesis 5 en 11 die ik hieronder bespreek.
In Genesis 2–4 horen we hoe de mens (ādām) gemaakt wordt uit de aarde (ădāmāh) en gekenmerkt wordt door het feit dat deze mens stof is (āfār, Gen 2:7), een teken van sterfelijkheid (Gen 3:19). De mens wordt geplaatst in een tuin waar een vorm van volledige onsterfelijkheid mogelijk is door te eten van de levensboom (Gen 2:9, 3:22–24). De mens kiest er echter voor te eten van die andere boom, die van de kennis van goed en kwaad, en mist zo de kans op volledige onsterfelijkheid. De mens moet de tuin (van de onsterfelijkheid) verlaten. Volledige onsterfelijkheid behoort toe aan JHWH en zijn hemelse raad. Genesis 2–4 biedt echter ook een alternatief. Eva wordt aangeduid als de moeder van het leven (Gen 3:20) en in Genesis 4 zullen Kain, Abel en Seth geboren worden. Zij vormen Adam en Eva’s nageslacht (Gen 4:25). Hier vinden we partiële onsterfelijkheid door het krijgen van kinderen. Tot slot vinden we in Genesis 4:17 een verwijzing naar de eerste stad. Deze krijgt de naam Chanoch/Henoch. Hiermee vinden een andere vorm van partiële onsterfelijkheid, die van roem en faam. In dit geval wordt deze toegekend van vader op zoon.
In Genesis 5 vinden we een genealogie waarin het motief van de individuele dood centraal staat. Over bijna ieder karakter wordt verteld dat hij stierf nadat hij zonen en dochters voortbracht. De dood van het individu wordt hiermee gecontrasteerd met de collectieve onsterfelijkheid en de partiële onsterfelijkheid in de vorm van kinderen. Er blijkt één uitzondering te zijn. In Genesis 5:21–24 horen we dat Henoch niet sterft en zo een vorm van volledige onsterfelijkheid krijgt in Gods nabijheid (zie dit eerdere blog).
In Genesis 6:1–4 wordt benadrukt dat het mensen niet gegeven is om eeuwig te leven (Gen 6:4). Zelfs de poging van goddelijke wezens (“engelen”) om giganten te verwekken bij menselijke vrouwen levert geen onsterfelijkheid op voor de mensen. De mens, ook een gigant, wordt volgens Genesis 6 hooguit 120 jaar.
Ik sluit af met twee voorbeelden uit Genesis 11. Het begin van Genesis 11 vertelt het verhaal van de stad en toren van Babel. Hier vinden we een expliciete poging van de mensen om hun naam als collectief te vestigen (“laat ons een naam maken”, Gen 11:4). JHWH stopt deze collectieve poging tot partiële onsterfelijkheid echter en zet de mens juist aan tot de verspreiding over de aarde. Het contrast tussen deze vorm van “naam-maken door roem en faam” en de door JHWH voorgestane vorm van “naam-maken via nageslacht” wordt helder in de rest van het boek Genesis. In Genesis 11:10–26 vinden we namelijk opnieuw een genealogie met namen van voorvaderen, terwijl in Genesis 11:27–32 Sarai en Abram juist worden geïntroduceerd als een stel zonder nageslacht, en daarmee zonder naam. Dit zal echter veranderen in Genesis 12 waar JHWH belooft de naam van Abram groot te maken. In de rest van Genesis horen we daar meer over.
Dit korte overzicht laat zien dat ook de oergeschiedenis van Genesis 1–11 een eigen visie op het menselijke streven naar onsterfelijkheid heeft. Zij zet in met de opdracht tot voortplanting en verspreiding, presenteert volledige onsterfelijkheid als iets dat mensen hadden kunnen krijgen in de tuin in Eden, maar dat onbereikbaar is in de wereld zoals mensen die nu kennen (Henoch is de door God gecreëerde uitzondering). In deze wereld behoort zij toe aan JHWH en zijn goddelijke raad. Juist omdat mensen nog wel verlangen naar deze volledige onsterfelijkheid, benadrukt de oergeschiedenis een alternatief in de vorm van de opdracht om te streven naar collectieve en partiële onsterfelijkheid door het krijgen van kinderen, het op zich nemen van de door God aan de mens geschonken rol als Gods beeld en gelijkenis (Gen 1:26–28; Gen 9:1–7) en de belofte aan Abraham dat God zijn naam groot zal maken.
Conclusie
De zoektocht naar onsterfelijkheid is van alle eeuwen, zelfs van alle millennia. In oude teksten zoals het Gilgamesj-epos en de Bijbelse oergeschiedenis vinden we al reflecties op deze zoektocht. Deze teksten delen de visie dat mensen verlangen naar volledige onsterfelijkheid en daar (tevergeefs) naar zullen blijven streven. Als haalbaar alternatief geeft het Gilgamesj-epos de voorkeur aan vormen van menselijke onsterfelijkheid die het collectief dienen door geschriften (het epos zelf) en het bouwen van steden. Volgens Genesis 1–11 is menselijke onsterfelijkheid vooral te vinden in vormen die het collectief dienen door nageslacht te krijgen, met name in het volk Israël, en door de menselijke roeping om Gods beeld en gelijkenis te zijn.
Voor ons als mensen van de 21e eeuw bieden deze verhaaltradities een uitnodiging om te reflecteren op onze eigen sterfelijkheid, onze verlangens naar onsterfelijkheid en de verschillende manieren waarop we ons leven kunnen vormgeven. Wil je een vorm van onsterfelijkheid nastreven? Hoe wil jij eigenlijk herinnerd worden en hoe kleurt dit alles je leven in het licht van de dood? Vragen genoeg om over na te denken in het licht van deze oude inspirerende verhalen.